Geprezen zijt Gij, o mijn Heer, dat Gij mij in staat hebt gesteld de Manifestatie van Uw eigen Wezen te erkennen en mij hebt bijgestaan mijn hart te richten naar het hof van Uw tegenwoordigheid, het voorwerp van aanbidding van mijn ziel. Ik smeek U, bij Uw Naam die de hemelen en de aarde vaneen deed scheuren, voor mij te beschikken wat Gij hebt beschikt voor hen die zich van alles buiten U hebben afgekeerd en zich vastberaden op U verlaten. Geef dat ik in Uw tegenwoordigheid op de zetel van waarheid mag plaatsnemen, binnen de tabernakel van heerlijkheid. Machtig zijt Gij te doen naar Uw wil. Er is geen ander God dan Gij, de Alglorierijke, de Alwijze.
Gleanings from the Writings of Bahá’u’lláh, nr. 143