Zeg: Ere zij U die alle heiligen hun hulpeloosheid deed bekennen tegenover de menigvuldige openbaringen van Uw macht, en iedere Profeet zijn nietigheid deed erkennen bij de glans van Uw blijvende heerlijkheid. Ik smeek U, bij Uw Naam die de hemelpoorten heeft ontsloten en de Schare in den hoge met verrukking heeft vervuld, mij in staat te stellen U te dienen in deze Dag en mij te sterken om hetgeen Gij in Uw Boek hebt voorgeschreven na te komen. Gij weet, o mijn Heer, wat in mij is, doch ik weet niet wat in U is. Gij zijt de Alwetende, de Welingelichte.
Gleanings from the Writings of Bahá’u’lláh, nr. 23