Alle majesteit en heerlijkheid, o mijn God, en alle heerschappij en licht en grootsheid en pracht zij U. Gij verleent soevereiniteit aan wie Gij wilt en onthoudt haar aan wie Gij wenst. Geen God is er dan Gij, de Albezitter, de Verhevenste. Gij zijt Degeen die uit het niets het universum en allen die er in verkeren hebt geschapen. Niets buiten Uzelf is U waardig en allen buiten U zijn als verworpenen in Uw heilige tegenwoordigheid en als niets naast de heerlijkheid van Uw eigen Wezen.
Verre zij het van mij Uw deugden te prijzen met iets anders dan dat waarmee Gij Uzelf hebt geprezen in Uw gezaghebbend Boek, waarin Gij zegt: “Ogen kunnen Hem niet bereiken, doch Hij bereikt alle ogen. Want Hij is de Scherpzinnige, de Alziende.” Ere zij U, o mijn God, want geen enkel verstand of inzicht, hoe scherp of oordeelkundig ook, kan ooit de aard van het onbeduidendste Uwer tekenen bevatten. Waarlijk, Gij zijt God, geen God is er buiten U. Ik getuig dat alleen Gijzelf de enige uitdrukking zijt van Uw eigenschappen, dat de lof van niemand buiten U ooit Uw heilige hof kan bereiken noch Uw eigenschappen ooit door iemand buiten Uzelf kunnen worden doorgrond.
Ere zij U, Gij zijt verheven boven de beschrijving van eenieder buiten Uzelf, daar het buiten het menselijk bevattingsvermogen ligt Uw eigenschappen passend te verheerlijken of de innerlijke werkelijkheid van Uw Essentie te begrijpen. Verre zij het van Uw heerlijkheid dat Uw schepselen U zouden beschrijven of dat iemand buiten Uzelf U ooit zou kennen. Ik ken U, o mijn God, omdat Gij Uzelf aan mij kenbaar hebt gemaakt, want als Gij U niet aan mij had geopenbaard dan zou ik U niet gekend hebben. Ik aanbid U, omdat Gij mij tot U geroepen hebt, want ware het niet vanwege Uw oproep dan zou ik U niet aanbeden hebben.