O God, mijn God! Gij hebt aan mijn handen een pand van U toevertrouwd en hebt het thans naar Uw wil en welbehagen tot U teruggeroepen. Het is niet aan mij, Uw dienares, om te zeggen: vanwaar komt dit tot mij of waarom is dit geschied, daar Gij verheerlijkt zijt in al Uw daden, en Uw gebod gehoorzaamd dient te worden. Uw dienares, o mijn Heer, heeft haar hoop op Uw genade en milddadigheid gevestigd. Vergun dat zij verkrijgt hetgeen haar U zal doen naderen en haar in elk van Uw werelden zal baten.
Gij zijt de Vergevende, de Almilddadige. Er is geen ander God dan Gij, de Beschikker, de Aloude van Dagen.
Gleanings from the Writings of Bahá’u’lláh, nr. 68