Mijn God, mijn Vuur en mijn Licht! De dagen die Gij in Uw Boek de Ayyám-i-Há hebt genoemd zijn begonnen, o Gij die de Koning van namen zijt, en de Vasten die Uw verhevenste Pen heeft opgelegd aan allen die in het rijk van Uw schepping zijn nadert. Ik smeek U, o mijn Heer, bij deze dagen en bij al diegenen die zich gedurende deze periode aan het koord van Uw geboden hebben vastgeklemd en de handgreep van Uw voorschriften hebben gevat, te geven dat aan iedere ziel een plek wordt toebedeeld binnen de grenzen van Uw hof, en een zetel bij de openbaring van de luister van het licht van Uw aangezicht.
Dit zijn Uw dienaren, o mijn Heer, die zich door geen enkele verdorven neiging laten afhouden van hetgeen Gij in Uw Boek hebt neergezonden. Zij buigen voor Uw Zaak en hebben Uw Boek aanvaard met een vastberadenheid die alleen van U kan stammen, en zijn wat Gij hun had voorgeschreven nagekomen, en hebben gekozen datgene te volgen wat door U werd neergezonden.
Gij ziet, o mijn Heer, hoe zij al hetgeen Gij in Uw Geschriften hebt geopenbaard erkennen en belijden. Geef hun, o mijn Heer, het water van Uw eeuwigheid te drinken uit de hand van Uw genade. Schrijf dan voor hen de beloning neer die is beschikt voor hem die zich in de oceaan van Uw tegenwoordigheid heeft ondergedompeld en de uitgelezen wijn van het U ontmoeten heeft geproefd.
Ik smeek u, o Gij de Koning der koningen en Degeen die medelijden hebt met de verdrukten, voor hen het goede te beschikken van deze wereld en van de wereld die komen gaat. Schrijf bovendien voor hen neer wat geen van Uw schepselen heeft ontdekt en reken hen tot degenen die rond U cirkelen en die zich rond Uw troon bewegen in elk van Uw werelden.
Gij zijt waarlijk de Almachtige, de Alwetende, de Welingelichte.