Verheerlijkt zij Uw Naam, o Heer! Tot wie zal ik mijn toevlucht nemen terwijl Gij in waarheid mijn God en mijn beminde zijt; bij wie zal ik beschutting zoeken terwijl Gij mijn Heer en mijn bezitter zijt; naar wie zal ik vluchten terwijl Gij in waarheid mijn meester en mijn toevluchtsoord zijt; tot wie zal ik smeken terwijl Gij in waarheid mijn schat en het doel van mijn verlangen zijt; en door wie zal ik bij U pleiten terwijl Gij in waarheid mijn hoogste streven en grootste verlangen zijt? Alle hoop is weggevaagd, slechts het verlangen naar Uw hemelse genade blijft bestaan, en iedere deur is vergrendeld behalve de poort die leidt naar de bron van Uw zegeningen.
Ik smeek U, o mijn Heer, bij Uw luisterrijkste glans, die zo helder is dat iedere ziel zich er nederig bij neerbuigt en zich om Uwentwille in aanbidding ter aarde werpt – een glans zo stralend dat vuur in licht verandert, de doden tot leven komen en iedere last in gemak verandert. Ik smeek U bij deze geweldige, deze wonderbaarlijke glans en bij de heerlijkheid van Uw verheven soevereiniteit, o Gij die de Heer van onbedwingbare macht zijt, ons door Uw milddadigheid om te vormen tot datgene wat Gij Zelf bezit, ons een bron van Uw licht te laten worden en ons genadiglijk datgene te verlenen wat de majesteit van Uw alles te boven gaande heerschappij past. Want naar U heb ik mijn handen geheven, o Heer, en bij U heb ik beschuttende steun gevonden, o Heer, en aan U heb ik mij overgegeven, o Heer, en in U heb ik al mijn vertrouwen gesteld, o Heer, en door U ben ik gesterkt, o Heer.
Waarlijk, er is geen macht of kracht dan in U.
Selections from the Writings of the Báb, blz. 179